Column Willem Haandrikman Oktober 2013

346

Haar

Ik leef in de voor sommige mannen luxe omstandigheid niet kaal te worden. Dat wil zeggen; nog niet. Een groot deel van de mannen van mijn leeftijd verliest bij elke kamstreek een flos haar en dat veroorzaakt bij sommigen irritatie. Ik spreek ze er niet op aan, want hun onbehagen straalt me over-duidelijk tegemoet. Omdat ik mijn kapsel al jaren te lang ongeknipt laat,  attendeert een aanspreker mij daar vroeg of laat zelf wel op. Veel mannen

laten uit een soort kribbigheid hun baard of snor of allebei staan en doen dan toch helemaal mee. Tenminste, zo vertaal ik het. Hoe het ook zij: ik ben de oude Simson niet en pleeg geen kracht te ontlenen aan mijn hoofdharen. Het groeit er ter versiering van schedeldak en nek, maar op zeker moment hangt het mij in de weg en laat ik het meedogenloos snoeien. Vanmiddag over-kwam mij dat moment weer eens. Ik liep langs een kapperszaak en zag een volkomen lege herenhoek. ‘Raak!’ dacht ik en ging meteen binnen. Misschien slaat de recessie in knippersland ook wel toe en laat een groot deel zich door familie en kennissen fatsoeneren. Een jong meisje deed het nu voor mij. Ze

zei meteen hoe ze heette en dat ze in Gasselterboerveen woonde. Dit wist ik al na een minuut of 5. In de buurt van Gasselterboerveen staan windmolens

gepland en dat zint een groot deel van de bewoners niet. Terecht, vind ik. Die krengen zullen op het hoogste punt dubbel zo hoog zijn dan de Martinitoren  en dan heb je het toch wel over iets. In de Groninger Eemspolder staan tientallen van die monsters te draaien. De oude ‘Goliath’ verdwijnt erbij in het niet. Op een winderige middag waren we naar het gebied afgereisd, want ik wilde dat gezoef en geslagschaduw wel eens met eigen oren en ogen onder-gaan. We hadden ons in de luwte tegen de dijk bij Noordkaap neergelegd en vernamen benevens al de nadelen ook het lustopwekkende dat het gezoef van die wieken veroorzaakt. Zo! Bijtijds ontdekten we op enige afstand een paar andere dijkliggers en die waren niet van plan ons gelegenheid te bieden.

Dazig reden we richting Noordpolderzijl en zeiden dat we stellig nog eens terug zouden komen. Dat zei ik natuurlijk niet tegen dat meisje, waarvan ik na een minuut of 10 ongevraagd ook al wist dat ze nog geen vaste verkering had. En toen moest het uitdunnen nog beginnen. Tegen de tijd dat ze mijn nek had uitgeschoren wist ik zeker waarom mannen zo weinig moeite hebben

met het laten knippen van hun haren. Mogelijk daardoor heeft de grote Bovenbaas haaruitval ingevoerd. Na afgerekend te hebben zei ik dat ik weer

maanden vooruit kon.  Ik meende iets van teleurstelling in haar ’tot ziens’ te horen. Misschien was het ook wel berusting, dat niet alle mannen uit hetzelfde hout zijn gesneden. Maar hoe koud verblies die noordenwind het laatste restje zoetigheid! Ontnuchterd streek ik door mijn veel te korte haren.

Alleen een winkelraam was getuige van de verhouding tussen hoofd en hand.