Eén van de aardigste plekjes om uit te waaien of tot rust te komen en de wereld eventjes te laten voor wat-ie is, is voor mij de Hunze, ook wel het Drentsdiep genoemd en dan met name bij wat vroeger de stuw heette. Van die roemruchte stuw is voor de goede orde niet veel meer over. Een roestbak. Aan de Bonnerklapzijde loopt het ouwe diep dood in een bruinrode, moerassige smurrie en aan de andere kant groeit alles dicht met vooral waterschering, zodat de overloop nog slechts fungeert als bruggetje. De nieuwe Hunze is gehermeanderd tot een wildere stroom. Het is er stil en daar hou ik van. Niet zelden tref ik er een visser. Die zeggen op mijn terloopse vraag bijna altijd dat ze hier nooit iets vangen, maar dat ze desondanks toch blijven komen. Dat snap ik wel. Ik zit er een tijdje te denken en vang meestal ook niks, maar geniet. Voor een stukjesschrijver gebeurt hier domweg te weinig. Daarvoor moet je op zoek naar reuring. Simon Carmiggelt werd eens gevraagd hoe hij het klaar speelde elke dag maar weer een stukje te schrijven. Dat dat nooit ophield. Hij zei daarop dat er elke avond tegen een uur of zes een jongen van het Parool -de krant waarvoor hij schreef- langs kwam om het op te halen en dat hij die jongen niet wilde teleurstellen. Zo simpel lag dat natuurlijk niet. Carmiggelt voelde zich gewoon elke dag verplicht een stukje te leveren en als er niets in hem opwelde, dan toog hij naar een buurtcafé of zette zich ergens in de stad neer op een bankje. Er kwam altijd wel iemand naast hem zitten met een anekdote of een verhaaltje waar hij iets mee kon. Daar kun je bij de ouwe stuw toerloos op wachten. Ja, soms komt er een wielrenner voorbij maar die hebben altijd haast en soms een dorpsbewoner die in het voorbijgaan vraagt of ik hier niet een beetje zit te verpieteren. Nou nee, eigenlijk niet!
Vanmorgen stopte er een man die ik niet kende en die bijna aarzelend ‘Goeidag’ zei. Alsof hij de stilte niet wilde verbreken. Toen zette hij zijn fiets nogal onhandig midden op het fietspad op de staander en zei dat het hier mooi is. ‘Zo rustig’. Ik zei dat dat ook zo is. ‘Maar ’t is anders toch wel wat in de wereld’, zuchte hij. Ik knikte, ik had geen zin in ronkende taal op de vroege morgen. Ik vermoedde dat er een stortvloed van ellende op me af zou komen en dat ik daar pas na een paar minuten van zou worden bevrijd doordat Rossi naar huis wilde en aan de lijn begon te trekken. Want die voelt dat soort onheil heel goed aan. Maar de man zei niets. Hij haalde een shagpuut uit zijn bovenzak en begon een peukie te rollen. Dat deed hij zwijgend en traag en dat gaf mij de gelegenheid op te staan en hem een goeie dag te wensen en verder te lopen.
Aan de Noordveensedijk-kant was een middeljarig paartje neergestreken. Er stonden een minitafeltje en een paar klapstoelen. Rossi rende meteen op de man af. Ik trok hem terug. ‘O, wij zijn honden gewend’, zei de man. De vrouw schonk koffie uit een thermoskan. ‘Wilt u misschien ook?’, zei ze. ‘Nou dat sla ik niet af’, zei ik. Er werd een derde stoel bij gezet en ik nam plaats. ’t Was bijna huiselijk, een schemerlamp ontbrak er nog aan. De man op de fiets kwam nu ook naderbij. Hij slingerde een beetje en mummelde: ”t Is toch wel wat in de wereld’. ‘Dat is het zeker’, zei de man van de koffie. We lachten even kort. Mijn gastheer en -vrouw kwamen uit Purmerend en waren nog nooit in Groningen geweest. Ik zei niet dat Groningen pas een stukje verderop begint en ook niet dat ik nog nooit in Purmerend ben geweest en dat ‘em dat waarschijnlijk ook niet meer zal worden. Rossi kreeg een kauwstokje, de vrouw brak een pak eierkoeken aan en de visser aan de waterkant liet een jubelkreet horen. Een eindje verderop stond een vrouw met een grote strohoed achter een schildersezel. In het aanpalende weiland fourageerden een paar koppels sneeuwwitte zwanen en die moesten worden vastgelegd. De zon deed het kalmpjes aan. Alles klopte.
‘Kom, we gaan weer naar huis’, zei ik na de koffie. Ze vroegen waar ik woonde. Ik wees en zei: ‘Als u goed kijkt dan kunt mijn huis bijna zien’. Ze knikten en zeiden ‘Mooi’ en ‘Prachtig’ en dat ik het trof. ‘Die rust en die ruimte’. Zeker! Ik wenste hen een fijne voortzetting van de reis.
Ik hoef niet zoals Simon Carmiggelt te wachten tot iemand mijn stukje af komt halen. Eén druk op de knop is voldoende. Voor ik dat doe wens ik u allen een fijne vakantie! Of u nou dichtbij huis blijft of ver weg gaat – maak er wat van! (….. verzenden……) Willem.