Ik ging op bezoek bij mijn vrouw die voor een knieoperatie in het ziekenhuis lag. Het was stormachtig weer, maar dat doet aan het verhaal verder niets af. Ook niet als het woord ‘stormachtig’ als metafoor zou gelden op wat er zeer recent in Parijs gebeurde. Ik moest nog even langs de bloedafnamepost, dat kon in één moeite door. Er zat een hoop volk. Ik had nr.159 en nr.140 was net aan de beurt. ‘Dat wordt nog een lange zit, Willem’ hoorde ik achter mij iemand zeggen. Ik keek om en zag een oud-collega van mij. ‘Hé Jan’ zei ik, als groet. Als ik op pad ga voor het één of ander dan spreek ik niet makkelijk mensen aan, want al gauw raak je verzeild in gesnipsnater en daarvoor ga ik niet op pad. Maar ja, als je ergens moet wachten, dan ben je er aan overgeleverd. Omdat er geen enkele stoel anders dan uitgerekend die naast Jan vrij was ging ik daar zitten. Jan stak meteen van wal. Dat het hier altijd zo druk is en dat je dus altijd lang moet wachten. Ik vroeg wat hij zoal deed, ik bedoelde ermee of hij nog aan het werk was. Nee, dat was hij niet meer. Hij was bij de laatste grote ontslagronde van het bedrijf aan de kant geschoven. Zo zei hij het: aan de kant geschoven! Ik wist wel zeker dat hij dit regeltje al honderden keren had gezegd. Dat het onderdeel van zijn dagpraat was geworden. ‘Ja en nou heb ik de vrouw ook nog ziek’ ging hij verder. ‘Vervelend ja,’ zei ik en vermeed te zeggen dat mij hetzelfde lot was getroffen.’ Heup en been op twee plaatsen gebroken. Door de gladheid van laatst. Ja, ze strooien ja niet meer’ zei hij vinnig. ‘En nou moet ik thuis alles zelf doen. Stofzuigen, de bedden, koken; alles. Een put werk man! En zij ligt maar een beetje te zappen. Knap kloten allemaal’. ‘Ja, ik weet er alles van’ zei ik.
Ik zag het beeld van Jan als collega weer voor me. Ik werkte een tijdlang met hem in de 5-ploegendienst. Overdag ging het nog wel, want er was genoeg controle, maar als wij in de nachtdienst draaiden kwam er maar weinig uit zijn handen en moest ik niet zelden bijspringen. Zo kende ik hem. Hij was ook getrouwd in het volle besef dat zíj alles in de huishouding deed en hij niets. En hij was niet te beroerd dit nog rond te bazuinen ook. Zíj was er voor het werk, híj voor het vermaak en nu lag het ineens andersom. Ja, dat is dan een harde dobber. ‘ ’t Is dat ik zo af en toe moet prikken,’ zei hij ‘anders zou ik de deur niet meer uitkomen. Nou ja, boodschappen doen dan, maar verder niet. Neejj, d’er is weinig aan zo’. Hij hield het tot zijn nummer werd opgeroepen verder op een knorrig zwijgen.
Ik hoor dat wel vaker bij mannen die om welke reden dan ook alleen komen te staan: hoe zwaar ze het ineens hebben met werkzaamheden die ze hun huwelijk lang hebben weggewuifd. Toen Jan was geprikt en wegliep zei ik ‘Nou, sterkte met de vrouw’. Hij grijnsde zuinigjes en groette in het geheel niet. Een man in bonis, dacht ik. Hoeveel zouden er niet dolgraag met hem willen ruilen? ‘Nummer 159’ hoorde ik. Ik stond op en liep naar binnen.
Willem